maandag 28 januari 2013

Auschwitzherdenking Amsterdam 2013


Het was een Bonte Stoet op weg naar het Wertheimpark. Niet zo zeer bont qua kleur, iedereen was bleek qua teint en grauw gekleed, maar bont vanwege de vele verschillende paraplu’s. 
Ze waren voorzien van teksten als School met den Bijbel, Kornmehls Dieetadviezen, vrolijke paraplu’s, saaie paraplu’s. Allemaal als elk jaar op weg om weer hetzelfde verhaal te horen. Het verhaal van de 102000 Nederlandse Joden, mooi rond getal, en de 215 Nederlandse Sinti en Roma, mooi compleet getal.
Het weer was heel toepasselijk gruwelijk. Waterkoud met pijpestelen. Mijn oudste had de mitswe een krans te dragen, zijn handen voelden aan als ijswater. Net zo nat en net zo koud. Ben benieuwd hoe ik die volgend jaar weer meekrijg. Tuurlijk hóren deze weersomstandigheden bij een Auschwitzherdenking. Vrolijker weer zou ongepast zijn. Zoals Jacques Grishaver het verwoordde, het regende tranen. Het was een treurige bijeenkomst. Verkleumde oudjes, verkleumde kindjes. Uiteraard was het ook als altijd een reünie. Hee hoe is het met jou, lang gelee, maar wie bent u in godsnaam. Dat soort gesprekken. De burgemeester van Amsterdam, net zo nat als wij, speechte zoals hij dat kan. Uit het hart, krachtige woorden, mooie beelden. Zoals elke Burgemeester dat al tientallen jaren doet. Hij verhaalde van de joodse bejaarden die hij bezoekt, dat die nét wat langer over hun klein- en achterkleinkinderen vertellen dan anderen. Dat ze nooit lang over het duister in hun verleden vertellen, maar juist vooruit kijken, trots dat ze in hun nageslacht de toekomst zien. De getallen werden genoemd, de zes miljoen Joden, de 500000 Roma en Sinti, het onbegrip hoe dit heeft kunnen gebeuren. Maar ook de Rechtvaardigen die met gevaar voor eigen leven anderen hielpen.
Ik stond naast een gereformeerde meneer. Hoe ik dat weet? Geen idee, we wisselden een paar beleefdheden. Hij had een Veluws accent. Ik prevelde jizkor mee met rabbijn Ten Brink, hij niet.
We stonden dicht op elkaar gepakt in de vriesblubber. De regen van mijn paraplu lekte in zijn nek, de regen van die van hem liep over mijn wangen. Je weet wel, als je vlak onder zo’n punt van de plu staat.
Het was fijn dat het een Bonte Stoet was. Een gemêleerd gezelschap zoals de chiquere mensen zeggen. We waren samen en we stonden samen stil. In de blubber. En we dachten aan hen die zinloos stierven door toedoen van hen die een hartgrondige haat koesterden jegens de veelkleurigheid, jegens de gemêleerdheid, jegens een Bonte Stoet.