Wanneer u dit over een paar weken leest is het hopelijk alweer achter de rug: de corona-crisis. Ik vrees echter dat dat niet het geval zal zijn. Vrijdag de dertiende barstte het pas echt los en we zullen met elkaar die dag niet snel vergeten. Vechtende vrouwen in de Jumbo, stuntelig geprinte biljetten in de Albert Heijn met het verzoek om - alstublieft - het personeel niet aan te vallen. Mensen met drie overvolle karretjes die gehaast, hopelijk omdat ze zich schamen, een kassa opzoeken. Lege schappen. Boze verpleegkundigen die vertellen dat ze geen eten meer kunnen kopen na het draaien van een dubbele dienst in het overvolle ziekenhuis. De beschaving loopt op haar einde, zo lijkt het. Niet om me op de borst te kloppen: ik heb niet gehamsterd. Ik geef het toe, ik werd er knap zenuwachtig van, van die graaiende medeburgers die hun auto’s, achterbank neergeklapt, volladen. Sta je dan met je tas, je kleuter in zijn buggy en in je achterhoofd je zes thuiswonende kinderen. Gelukkig heb ik maar één echtgenote. We hebben thuis een voorraadkast waar standaard al van alles in zit. Wat precies, dat weet ik eigenlijk niet, want wanorde is mijn middelste naam zoals de Amerikanen zeggen. De Amerikanen, die net hun luchtruim hebben gesloten voor die vieze hoestende Europeanen. Dankzij Triomferende Trump zullen de Verenigde Staten gevrijwaard blijven van deze pandemie. Not. Dit gebeurt ons allemaal, globaal. We kunnen niets anders doen dan ons best om de verspreiding in te perken, terwijl we weten dat het weinig soelaas zal bieden. Onze economie, waar we allen als slaven in een tredmolen onderdeel van uitmaken, verkruimelt. Beurzen storten in, bedrijven gaan te gronde. Het is gaande terwijl ik dit op mijn Remington zit te typen. Konden we maar vertrekken, ergens opnieuw beginnen, alles achter ons laten. Letterlijk je schepen achter je verbranden, je Trabant volladen met de net gehamsterde rollen toiletpapier, aardappelen, pasta en blikken bonen. Gaan! In een colonne, met hoopvolle blik, eerst harde tijden tegemoet, een soort woestijn zeg maar, en dan aankomen in het Beloofde Land. De oplettende lezer die zijn klassiekers kent voelt het ezelsbruggetje al aankomen: het is bijna pesach. Het Joodse volk hield de economie van Egypte draaiend, was slaaf in dat systeem maar kon op een mooie dag, minder mooi voor de Egyptenaren, haastig z’n boeltje pakken en vertrekken. Geen blikken soep, gedroogde ham al helemaal niet, ook geen pasta of trays met bier. Matzes! Matzes namen we mee voor de lange reis. Soms is het goed om te gaan. Of om radicaal het roer om te gooien. Dat is iets waar me met elkaar goed over na kunnen en moeten denken nu. Straks beginnen we weer bij nul, met elkaar. Wat willen we? Vechtend door de gangpaden van de Jumbo rollen om de laatste kattenbrokken? De schappen leegtrekken zodat er voor een ander niks meer is? Of echte beschaving omarmen en eerlijk delen, oog hebben voor de zwakkere. Saamhorigheid. Ook het Joodse volk rolde graaiend door de Sinai. Ze wisten: er is genoeg, de Eeuwige zal er in voorzien, genoeg voor iedereen. Toch werd het manna stiekem gehamsterd. Het bedierf al snel en was niet meer te eten. Het is beter dat we vertrouwen.
Om nog even in de sfeer te blijven een wiets, een mop: Moos heeft net gehoord dat Bram met zijn hele misjpooche, met zijn hele gezin, in quarantaine moet. Hij gaat naar de rabbijn en vraagt hem om advies. “Och rebbe, was er maar een remedie tegen deze vreselijke griep, die arme Bram kan niet eens naar sjoel komen. Weet u geen middel?’ De rabbijn glimlacht en strijkt over zijn baard. “Tuurlijk heb ik de oplossing beste Moos. Matzes!” Moos staat versteld. “Is dat de oplossing, rabbijn? Matzes eten? Wordt iedereen dáár beter van?” De rabbijn fronst en zegt: “Ben je mesjogge? Natuurlijk niet, maar je schuift het zo gemakkelijk onder de deur door!”
Ik wens u allen gezondheid en een kosjere pesach!
Geen opmerkingen:
Een reactie posten